Vliet
De naam de Vliet kwam voor het eerst voor in een document uit 1281. Lange tijd heeft men gedacht dat hiermee de gracht werd bedoeld die de Romeinse veldheer Corbulo aan het begin van de jaartelling door zijn soldaten liet graven. Inmiddels is gebleken dat dit een misverstand is. Het huidige Rijn-Schiekanaal, zoals de Vliet ook wel genoemd wordt, ligt náást de oude Corbulogracht, met waarschijnlijk maar een kleine overlap. De Romeinse waterweg zou door overstromingen in het begin van de Middeleeuwen (de periode van ca. 500-1500) al zijn dichtgeslibd. Waarschijnlijk is de huidige Vliet aan het einde van de twaalfde of het begin van de dertiende eeuw gegraven. Korte tijd daarna legde men dwars op de Vliet nóg een kanaal aan, van Voorburg naar Den Haag. Deze Trekvliet was in 1345 klaar.
De komst van de Vliet betekende een belangrijke vooruitgang voor de inwoners van Leidschendam en Voorburg. Vóór de aanleg speelde hun leven zich noodgedwongen dicht bij huis af. De landwegen waren in die tijd vaak slecht begaanbaar of afwezig, dus reizen was heel lastig. Maar nu konden de mensen zich ineens over het water verplaatsen. Hun wereld werd een stuk groter! Ook de handel bloeide op nu voedsel en andere producten via de Vliet konden worden vervoerd.
Er was echter één probleem: de Leidsche dam. Deze dam, dwars door de Vliet, vormde een enorm obstakel voor de scheepvaart, want in tegenstelling tot nu was er geen sluis aanwezig. Boten die van Delft naar Leiden wilden varen of vice versa, moesten dus vanuit het water óver de dam worden getild. Dit gebeurde met een overtoom, een soort hijsapparaat dat aangedreven werd door grote windassen. Tegen de zijkant van de dam lagen hellingen met rollen in het water waar de schepen tegenop konden worden getrokken. Het was al met al een behoorlijk gedoe. Als een schip maar iets te zwaar was, kon het met geen mogelijkheid over de dam getakeld worden. De schipper moest dan eerst alle vracht uit het ruim halen en op de kant zetten. Nadat het schip aan de andere kant van de dam te water was gelaten, moest de hele lading er weer in. Vooral met slecht weer was dit geen fijne onderneming. Of dat nog niet genoeg was, moest de schipper ook nog eens extra tol betalen voor de lading. Alleen de spullen die een schipper in één keer in zijn armen naar de andere kant kon dragen mochten gratis naar de overkant.
Echt grote boten konden sowieso geen gebruik maken van de overtoom. Zij waren gedwongen gebruik te maken van een andere vaarroute, via Gouda en Dordrecht. Deze steden hadden daar geen probleem mee. De passerende schepen mochten flink tol betalen, dus ze verdienden er lekker wat geld mee. In 1489 echter, leek er verbetering te komen in het ‘Leidsche damprobleem’. De heer Hendrik van Naaldwijk, die de tolgelden bij de Leidsche dam mocht innen, had de hoogste regering gevraagd om een sluis in de dam te mogen bouwen, zodat de schepen makkelijker heen en weer konden varen. Dit zou het varen over de Vliet immers een stuk aantrekkelijker maken. En meer schepen betekende meer tolgeld. De stad Delft, die óók belang had bij een snelle vaarroute, voor het vervoer van graan en bier, zag ook wel wat in dit idee. Keizer Maximiliaan, die over een deel van Europa inclusief de Nederlanden heerste, begreep het probleem en gaf toestemming om twee verlaten aan te leggen. Dit waren een soort sluisjes in de dam, waar kleine schepen doorheen pasten. Dat scheelde heel wat hijs- en tilwerk! Ook kon door de verlaten vers water van het hoge Rijnland naar het drogere Delfland stromen, dat onmisbaar was voor de bierbrouwers in Delft. Delft was dolblij met de toezegging van de keizer, maar de Goudse en Dordtse heren waren over deze beslissing niet te spreken. Als de schepen niet meer langs Gouda en Dordrecht hoefden te varen, gingen immers grote hoeveelheden tolgeld aan hun neus voorbij! Zij sputterden dus heftig tegen, maar ondanks dat voeren de handelsschepen al snel heen en weer over de Vliet. Het was de Goudse en Dordtse heren een doorn in het oog. Maar een oplossing voor het probleem was snel gevonden. In de winter van 1492 trokken vierhonderd gewapende mannen uit de twee concurrerende steden met sleetjes over de bevroren Vliet naar de Leidsche dam en sloegen de sluisjes volledig in puin. Daar kon geen schip meer doorheen! Het werd meteen een stuk stiller op de Vliet nu de boten weer met de overtoom over de dam getrokken moesten worden. De meeste schippers namen liever de makkelijke route. Gouda en Dordrecht hadden hun zin.
In 1536 gaf keizer Karel V toestemming om nieuwe sluisjes aan te brengen in de dam. Deze mochten echter alleen gebruikt worden voor het doorlaten van water, niet van schepen. Men moest blijven hannesen met de overtoom. Al snel was zelfs dát niet meer mogelijk. In 1568 was de Tachtigjarige Oorlog uitgebroken en de Spaanse vijand sloeg in 1572 de overtomen kapot. Maar dat was nog niet alles. In 1574 sneuvelde de dam in zijn geheel, toen Willem van Oranje het land onder water zette om de Spanjaarden uit Leiden te verdrijven. De dam werd weer hersteld, maar van scheepssluizen was geen sprake. Pas in 1648 veranderde de situatie. In de dam kwam nu een permanente sluis, ruim drieëneenhalve meter breed en meer dan twee meter hoog. Deze was bedoeld om vervuild water door te spoelen én om de binnenscheepvaart door te laten. Het mopperende Gouda en Dordrecht moesten zich bij de situatie neerleggen.
Maar het was niet alleen de dam die tot spanningen leidde tussen verschillende partijen. Ook het onderhoud van de Vliet zorgde voor conflicten. In 1556 bijvoorbeeld, vlogen de inwoners van Voorburg en Delft elkaar hierover in de haren. Elke inwoner van Delfland was verplicht ervoor te zorgen dat zijn deel van de Vliet de juiste diepte hield. Dat betekende dat het kanaal af en toe uitgebaggerd moest worden. Volgens Delft onderhield Voorburg haar deel van de Vliet echter zó slecht dat het water op sommige plekken tussen Voorburg en Leidschendam nog maar een paar centimeter diep was. Dit maakte het bijna onmogelijk om er met een schip doorheen te varen, tot grote ergernis van de buurstad. Zelfs lege schuiten liepen aan de grond. Kwaad vroegen ze het hoogheemraadschap om in te grijpen. De ambachtsbewaarders van Voorburg waren echter niet erg onder de indruk van de klachten. Aan uitdiepen dáchten ze niet; zij gebruikten het kanaal eigenlijk alleen voor het lozen van overtollig water en dat kon ook prima in een ondiep kanaal. De problemen van de Delftse schippers interesseerden hen niet zo. Bovendien: zoveel scheepvaart kwam er nu ook weer niet langs. De grote schepen voeren immers via Gouda en Dordrecht, om het ‘Leidsche damprobleem’ te ontlopen.
De excuses waren creatief bedacht, maar Voorburg kwam met die redenering helaas niet weg. Het hoogheemraadschap besloot dat zij de Vliet inderdaad moesten uitgraven tot hij minstens 136 centimeter diep was, uiteraard op eigen kosten. En het moest snel gebeuren ook, anders dreigde er een flinke boete. Om te zorgen dat ze de gestelde deadline konden halen, kregen de Voorburgers dan wel toestemming om op feestdagen door te gaan met uitdiepen, behalve op zondag.
Het was niet het eerste en zeker niet het laatste conflict over het watermanagement van de Vliet. Ook de inwoners in Veur en Stompwijk hadden het regelmatig aan de stok met hun buursteden, die belang hadden bij een ongehinderde scheepvaart. In 1604 werd de diepte van de Vliet opnieuw in kaart gebracht, waarbij bleek dat het water bij Leidschendam op sommige plekken nog maar 79 centimeter diep was, véél ondieper dan de officieel toegestane 136 centimeter. Tussen Leidschendam en Leiden lagen namelijk meerdere wedden. Dit waren plaatsen in de Vliet waar het vee kon oversteken naar de weiden aan de andere kant. De boeren gooiden bij die wedden regelmatig grote hoeveelheden aarde en rotzooi in het water. Hierdoor bleef de Vliet daar lekker ondiep, zodat de koeien en paarden er makkelijk doorheen konden lopen. Het leek slim bedacht, maar doordat het water er zo laag stond liep natuurlijk het ene na het andere schip vast in de grond. Het ophogen van de bodem was dan ook ten strengste verboden; de maatregelen waren niet mals. Dat ondervond ook de Voorburger Neel Loes, die in 1537 werd betrapt op het gooien van zand in het water. Hij kreeg een hoge boete en diende zes dagen lang zonder loon mee te helpen met het uitdiepen van de Vliet. Daarna moest hij met een mand vol aarde op zijn rug en op blote voeten rond de Elsberg lopen met een brandende kaars in de hand. Een fikse straf voor een paar handjes zand. Ondanks het strenge beleid van het hoogheemraadschap lagen de boeren nog jaren dwars. Pas vanaf halverwege de zeventiende eeuw werden de wedden niet meer gebruikt.
De scheepvaart had dus heel wat barricades te overwinnen in de Vliet. Naast de dam en de ondiepe plekken waren er ook nog de bruggen. Vooral de Oude Tolbrug en de Wijckerbrug, genoemd naar het buurtschap Wicke bij Voorburg, vormden een groot probleem. Ze waren zo laag, dat de meeste schepen er onmogelijk onderdoor konden. Regelmatig zagen de inwoners hoe een schipper de mast neer moest halen om verder te kunnen varen. Meestal was dat niet genoeg en moest er zelfs een gat in de romp van het schip worden geboord. Hier liet de schipper water door naar binnen stromen, zodat het schip zo diep mogelijk kwam te liggen. Een andere truc die regelmatig werd toegepast was het aan boord roepen van willekeurige passanten, die gezamenlijk het schip moesten verzwaren. Voor dit doel konden ook tonnen met water aan de voorplecht worden gehangen. Al met al kostte zo’n operatie enorm veel tijd. Na gemor van de schippers besloten de Voorburgse ambachtsbewaarders, die de bruggen en wegen onderhielden, in het midden van de zestiende eeuw de bruggen over de Vliet te verhogen.
Nu sloegen de boeren echter aan het klagen. Zij kwamen met hun hooiwagens nauwelijks de steile bruggen meer op. Eén boer was al met wagen en al in de Vliet gevallen en verdronken. Als het zou gaan vriezen en de wegen spiegelglad werden, was de ellende natuurlijk helemaal niet meer te overzien. De ambachtsbewaarders vonden het echter wel mooi geweest. De bruggen bleven hoog. Dat veranderde pas toen de Staten van Holland in 1672 opdracht gaven om de Oude Tolbrug, de Wijckerbrug en de Kerkbrug te vernietigen om te voorkomen dat de Fransen, met wie Nederland in oorlog was, er gebruik van zouden maken. Het slopen van de Oude Tolbrug leverde wel een financieel verlies op, want de passanten hadden hier altijd een klein bedrag moeten betalen voor ze het water over mochten steken. Gelukkig kwam er nog wat geld binnen via de tol die geheven werd bij de Nieuwe Tolbrug, gebouwd in 1556, en de Geestbrug, uit ongeveer 1350.
Ook na de wederopbouw van de bruggen werd de Vliet vooral gebruikt door kleinere schepen. Pas vanaf 1886 konden ook grotere boten gebruik maken van het water, doordat de sluis bij Leidschendam werd verbeterd en verbreed. Deze sluis, met ophaalbruggen, wordt tot op de dag van vandaag gebruikt. Pas recent is er voor gekozen de sluis elektrisch te maken. Voorburg en Leidschendam maakten tegelijk met de verbouwing van de sluis de doorvaart onder de Vlietbruggen een stuk breder en hoger. De Wijckerbrug en de Kerkbrug kregen een hoogte van tweeëneenhalve meter. De Oude Tolbrug was lager. Dit was geëist door de bewoner van Huize Leeuwenbergh, dat nu Dorrepaal heet. Hij wilde gemakkelijk met zijn paard en wagen Voorburg in kunnen rijden. Kennelijk had hij veel invloed, want de Oude Tolbrug kreeg een hoogte van slechts één meter. Omdat daar natuurlijk geen schip onderdoor paste werd de brug, net als de Geestbrug en de Hoornburg, in 1893 beweegbaar gemaakt. Het resultaat was dat er constant enorme verkeersopstoppingen ontstonden, want het ding moest om de haverklap open. In 1956 verving men de Oude Tolbrug door de huidige brug bij de Heeswijkstraat. De Geestbrug zag er al vanaf 1933 moderner uit. Aan het begin van de twintigste eeuw konden ook de Wijckerbrug, de Kerkbrug en de Nieuwe Tolbrug - de ‘kippetjesbrug’ bij Drievliet - opgehaald worden. De oude tolhuisjes herinneren aan de tijd dat men nog moest betalen om over te kunnen steken.
Bronnen:
- Lizette de Koning en Kees van der Leer, De Vliet, over sluizen, scheepvaart en bruggen, in: Historisch Voorburg, jaargang 15 nummer 1 venster 4(Leidschendam-Voorburg, 2009)
- Joop de Beer, De Nieuwe Tolbrug, in: Historisch Voorburg, jaargang 3, nummer 1 (Voorburg, 1997)
- F.H.Chr.M. Daams, J.D. de Kort Sr. (red.), Over, door en om de Leytsche Dam. Geschiedenis van een gouden gemeente (Leidschendam, 1988)
- Gabriël Gorris e.a., Dorp aan de Vliet. Geschiedenis van Voorburg (Voorburg, 1977)
- Aad Janson, Van Stompaerdsdike en Willemsvene, in: Erf Goed Nieuws, achtste jaargang, no. 1, juni 2000 (Leidschendam, 2000)
- J.D. de Kort, Bruggen over de Vliet, in: Erf Goed Nieuws, vierde jaargang, no. 1, mei 1996 (Leidschendam, 1996)
- Hilbert Mast, Watermanagement door de eeuwen heen, Historisch Voorburg, jaargang 14, nummer 1 (Voorburg, 2008)
- A.F.J. Niemeijer, Waterstaatkundige objecten in Zuid-Holland (2); Scheepvaartsluizen, in: Tijdschrift voor Waterstaatsgeschiedenis 8 (1999)
- Ton Vermeulen, Een brug met knoppen is toch anders, in: Erf Goed Nieuws, dertiende jaargang, no. 1, november 2005 (Leidschendam, 2005)
- Martine van der Wielen-de Goede, De nieuwe trekweg langs de Vliet. Het jaagpad van Leiden tot Leidschendam en de trekschuitdiensten naar Delft en Den Haag 1636-1638 (Leiden, 2006)
- Martine van der Wielen-De Goede, Trekweg langs de Vliet had heel wat voeten in de aarde, in: Erf Goed Nieuws, vijftiende jaargang, no. 1, maart 2007 (Leidschendam, 2007)
- Jos Teunissen, De schuitenjagers moeten terug naar de sluis, in: Erf Goed Nieuws, twaalfde jaargang, no. 2, december 2004 (Leidschendam, 2004)